De middeleeuwse vaartuigen kenmerken zich door de overnaadse bevestiging van de huidplanken in de zijden, terwijl het vlakke deel van de bodem dikwijls karveel werd gebouwd. De overnaadse planken werden aan elkaar verbonden door spijkers die van buitenaf werden ingeslagen en aan de binnenzijde omgeslagen. De bevestiging van de planken aan de inhouten was met houten pennen uitgevoerd. De afdichting van de huid werd in de middeleeuwen vrijwel zonder uitzondering verkregen door de naden iets V-vormig uit te steken en op te vullen met mos. Dit werd afgedekt met houten latjes die weer werden vastgezet door platte ijzeren krammen, zogenaamde sintels.
Karveelbouw van bodem en zijden komt algemeen in gebruik na de middeleeuwen. De planken worden niet langer onderling verbonden, maar uitsluitend vastgezet op de inhouten. Hiervoor worden houten pennen gebruikt maar hier en daar ook spijkers. Voor het waterdicht maken van de naden wordt naast mos ook gebruik gemaakt van koehaar of hennep met pek. Het gebruik van sintels verdwijnt in de 16e eeuw.
De kogge was een van de eerste middeleeuwse scheepstypen, die werden uitgerust met een stevenroer dat scharnierend met ijzeren pennen in de vingerlingen hing. De ijzeren vingerling werd bevestigd op de achtersteven welke doorloopt over een huidplank. Vóór de 12e eeuw werd uitsluitend het zijroer toegepast, zoals bij de Vikingschepen.
De stagen ondersteunden de mast. De mastvoet stond in het mastspoor onder in het schip. Op een hoger niveau in het schip werd de mast gesteund door een dwarsscheepse constructie.
De ra werd gehesen door middel van de val, die naar een windas liep op het achterschip. Door de brassen werd de ra in de goede positie gedraaid. De schoten aan de onderkant van het zeil hielden het zeildoek strak. Bij het aan de wind zeilen, als de wind schuin van voren inkomt, zorgden de halzen en de boelijnen dat het zeil in de meest gunstige positie bleef staan.
De middeleeuwse vaartuigen kenmerken zich door de overnaadse bevestiging van de huidplanken in de zijden, terwijl het vlakke deel van de bodem dikwijls karveel werd gebouwd. De overnaadse planken werden aan elkaar verbonden door spijkers die van buitenaf werden ingeslagen en aan de binnenzijde omgeslagen. De bevestiging van de planken aan de inhouten was met houten pennen uitgevoerd. De afdichting van de huid werd in de middeleeuwen vrijwel zonder uitzondering verkregen door de naden iets V-vormig uit te steken en op te vullen met mos. Dit werd afgedekt met houten latjes die weer werden vastgezet door platte ijzeren krammen, zogenaamde sintels.
Karveelbouw van bodem en zijden komt algemeen in gebruik na de middeleeuwen. De planken worden niet langer onderling verbonden, maar uitsluitend vastgezet op de inhouten. Hiervoor worden houten pennen gebruikt maar hier en daar ook spijkers. Voor het waterdicht maken van de naden wordt naast mos ook gebruik gemaakt van koehaar of hennep met pek. Het gebruik van sintels verdwijnt in de 16e eeuw.
De kogge was een van de eerste middeleeuwse scheepstypen, die werden uitgerust met een stevenroer dat scharnierend met ijzeren pennen in de vingerlingen hing. De ijzeren vingerling werd bevestigd op de achtersteven welke doorloopt over een huidplank. Vóór de 12e eeuw werd uitsluitend het zijroer toegepast, zoals bij de Vikingschepen.
De stagen ondersteunden de mast. De mastvoet stond in het mastspoor onder in het schip. Op een hoger niveau in het schip werd de mast gesteund door een dwarsscheepse constructie.
De ra werd gehesen door middel van de val, die naar een windas liep op het achterschip. Door de brassen werd de ra in de goede positie gedraaid. De schoten aan de onderkant van het zeil hielden het zeildoek strak. Bij het aan de wind zeilen, als de wind schuin van voren inkomt, zorgden de halzen en de boelijnen dat het zeil in de meest gunstige positie bleef staan.
De kogge werd inde der tiende eeuw ontwikkeld als opvolger van de platbodems die tot dan toe gangbaar waren de schepen waren ontworpen om zowel op zee als op de rivier te varen, de Kogge was echter veel zeewaardiger en kon veel meer lading vervoeren.
In de late Middeleeuwen bevoeren honderden koggeschepen de Noord- en Oostzee. Natuurlijk waren daar ook Kamper kogges bij, alleen is daar nooit een tastbaar bewijs van gevonden. De enige echte aanwijzing is een getekende kogge in het Digestum Vetus, een door de secretaris van Kampen geïllustreerd stadsregister uit de tweede helft van de vijftiende eeuw.